jw brouwersstraat 32, 1071 LK amsterdam
020 662 01 55 | info@cafewelling.nl
weekdagen Open van 16.00 tot 01.00 uur
in het weekend open om 15.00 uur
Café Welling
onder H.B.G. Welling, 1949 – 1978
Een vat vol tegenstrijdigheden
Door Annemieke Hendriks
Café Welling is naar Hendricus Bernardus Gradus Welling (1902-1978) genoemd. Maar aan Wellings voorganger P.P. van der Weide dankt het etablissement uit 1894 zijn meest toepasselijke omschrijving. Kort na de oorlog adverteerde hij Café Modern, op de hoek van de Johannes Verhulst- en de J.W. Brouwersstraat, met: Modern is het niet, doch gezelligheid is niet modern. De Wijkkrant schreef in een terugblik: ‘Een schriller contrast tussen interieur en naam is haast niet denkbaar.
H.B.G. Welling verfraaide dat interieur met de resultaten van zijn curieuze verzamelwoede en liet verder veel bij het oude. Zo troffen Bas Lubberhuizen en zijn vader Geert het café in nagenoeg ongeschonden vooroorlogse staat aan. In 1978 mochten ze het overnemen.
Voor deze kleine geschiedschrijving hebben gasten van Welling onder Welling met compassie over hun cafébaas en zijn unieke openbare huiskamer verteld. Met een beetje speurwerk kon de caféachterklap wel van de feiten worden gescheiden.
Boterhameters en brallers
Truusje Dijken begon in 1953 geestdriftig aan haar eerste betrekking: als buffetjuffrouw in Het Hoekje van meneer Welling – de naam van het café tot 1963. Welling had een nette tent, geen bar. Bij het arbeidsbureau had hij uitdrukkelijk ‘geen bartype’ besteld. Er was een beenonvriendelijk en krukvijandig laag buffet – dezelfde houten kast die onder Bas Lubberhuizen ‘de bar’ zou worden. Dijken, vijfendertig jaar later terugblikkend: ‘Maar een buffetjuffrouw mocht ik eigenlijk ook niet zijn. Het buffet was zijn plek.’
Wat haar taak was? ‘Een beetje afstoffen, de tafeltjes doen, kopje koffie inschenken en ’s avonds leverworst snijden met piccalilly.’ Kortom: er zijn. Om negen uur ’s ochtends voor de eerste koffieklanten en een paar uur later als gezelschapsdame voor Welling. ‘Tegen een uur of elf kwam hij uit bed en dan had ik een kopje koffie voor hem klaar.’
Dijken en haar collega Froukje van Dijk, die al twee jaar in het café werkte, mochten niets aannemen van de klanten, vertelt ze, behalve dunne rooie ranja. ‘Voor dat suikerwater rekende Welling nog een aardige prijs ook. Maar ik was zo naïef in die tijd, ik kwam uit Groningen.’
Dijken had nóg een taakje waarvoor ze weinig hoefde te doen. ‘Meneer Welling had mij aangenomen, vertelde hij, om een jonger publiek te trekken. Er kwamen vooral oudere mensen.’ Maar niet op maandagavond. ‘Dan kwam dat katholieke dispuut. Ik had er een vreselijke hekel aan. De heren studenten kwamen binnen, groetten niet eens, zaten de hele avond op één pilsje, maakten verschrikkelijk veel lawaai, gooiden het geld op de bar en liepen zonder te groeten weg.’
Dat dispuut was Noctua, van de katholieke studentenvereniging Sanctus Thomas Aquinas. ‘Ontiegelijk bekakte vlerken,’ zoals Noctuaan in de vroege jaren zestig Piet Hein Gerver, nu notaris in ruste, zijn oudere dispuutgenoten omschrijft. Noctua hield al vóór de oorlog de wekelijkse clubavond in het café.
Violisten en vijftigers
Onder Van der Weide was het café in en kort na de oorlog een echt mannencafé geweest. Met mánnen, en amper heren: vroeger kwam er, behalve Noctua, vooral werkvolk in het vroegere Café Modern. Noctuanen die hem nog hebben meegemaakt, beschrijven P.P. van der Weide als een grote, wat dikke en ‘ordinaire’ man.
In 1949 kwam het café via de nieuwe uitbater H.B.G. Welling, een Arnhemmer, onder katholiek bewind. Maar het café werd er niet katholiek-gezelliger op, aldus de Noctuanen. Was de vorige baas een man uit het volk, de nieuwe was nog stijver dan zijzelf – al overschreeuwden zij hun ongemak.
Gerrit Kouwenaar woonde vanaf 1957 een aantal jaren in onderhuur op de derde etage boven het café. Hij kon niet om ‘die lawaaiige club studenten’ heen, vertelt hij. ‘Ik kwam een keer thuis en struikelde op de trap over een geblinddoekte, aan de handen geketende student. Die was daar neergezet, als ontgroeningsritueel. Godverdomme, op mijn trap! Ik nam die jongen mee naar boven en zei: daar doen wij niet aan mee, jij krijgt een pils van me.’
‘Een keurige middenstandsbuurt,’ zo typeert Kouwenaar de vooroorlogse Concertgebouwbuurt. Hij had ook zijn jeugd al doorgebracht in de Johannes Verhulststraat. Als schooljongen was hij, op weg naar huis, getuige geweest van een pijnlijk tafereel op het terras van Café Modern. ‘Tot mijn verbijstering zag ik daar mijn vader zitten, met een neutje en de krant voor zich. Ik heb er nooit iets van gezegd, ook niet tegen hem. De man kwam van kantoor, was blijkbaar wat vroeger en had geen zin om onmiddellijk thuis te gaan zitten. Maar het hoorde helemaal niet, dat hij daar zat.’
Misschien was vader Kouwenaar een voorbode van de nieuwe tijd. Rond 1950 ontdekte de buurt het café: eerst de middenstand en daarna het kantoorpersoneel. Kouwenaar: ‘Ik kwam toen al wel eens in Het Hoekje. Daar had je kaartclubjes van winkeliers. Ik zag er al die smoelen terug uit de buurtwinkels van mijn jeugd.’
Zou H.B.G. Welling de hand hebben gehad in de sociaal opwaartse sprong van het cafépubliek, van gemeen volk naar neringdoenden, passanten en losse buurtbewoners van allerlei pluimage? Hij verving de kale houten stoeltjes al snel door ‘wulpser’ meubilair van beklede stoeltjes en fauteuils. Maar het resultaat beviel Welling niet: kaartende middenstandsclubs en kantoorklerken met broodtrommeltjes voor de lunch, die op het rantsoen van één koffie of melk zijn tafeltjes met een enorme hoeveelheid kruimels en andere rommel bedekte.
Nu had hij het geluk dat zijn café in een buurt lag waar zich midden jaren vijftig jonge kunstenaars en kamerbewoners gingen vestigen. Hij koos de jonge dichter Kouwenaar, ongetwijfeld uit vele gegadigden, als onderhuurder. ‘Welling heeft gestimuleerd dat er een ander soort klanten kwam, een beetje artistiekere,’ vertelt deze. ‘Hij heeft er bijvoorbeeld ook voor gezorgd dat die muzikanten van het Concertgebouworkest zijn café gingen bezoeken.’ Daartoe liet hij met regelmaat bloemen afgeven bij het Concertgebouw, voor de artiesten.
Louter op zijn gevoel begeleidde H.B.G. Welling de omwenteling van een koffiehuis annex avondlijke kroeg naar een artistiekerige huiskamer. Als eerste daad had hij daartoe het terras opgeheven. Het boterham eten in zijn tent verbood hij, de kaarters keek hij weg, en hij verschoof het openingsuur naar de middag – steeds verder. En soms deed hij gewoon de deur op slot.
‘Schrijvers en zo, dat vond Welling schitterend,’ zegt Kouwenaar. ‘Mensen van wie stukjes in de krant stonden.’ Bert Schierbeek was, begin jaren vijftig, een van de eersten. Schierbeek: ‘Toen verdiende ik wat geld bij De Bezige Bij en kon ik een enkele keer naar het café. Maar pas toen Kouwenaar erboven woonde, werd het een vaste stek.’ Wellings tent werd een alternatief voor Keyzer wat verderop, vertelt Schierbeek. ‘Wellings café zal wel goedkoper zijn geweest en het was er zeker losser. Dus kwamen de lastige jongens er, veel lawaai. Schrijvers, musici. Er was een atmosfeer die nergens anders bestond.’
Losser, bij H.B.G. Welling? Lastige jongens? Lawaai? Daar wilde hij toch juist vanaf? Kouwenaar: ‘Dat bohemienachtige, dat vond hij machtig interessant. Bij ons boven hadden we vergaderingen van het tijdschrift Podium. Met Hans Andreus en Jan Elburg en zo, vier of vijf mensen met hun vrouwen en vriendinnen.’ Ze hadden geld voor precies één fles jenever. ‘En dan slaagden we erin om van die fles met zijn allen dronken te worden.’
Welling was een krentenkakker,
geen aardige man
De vergadering werd vaak in het café beneden voortgezet. Kouwenaar: ‘Dat was bijna niet te ontlopen, hè.’ En er ging ook wel eens een fles jenever naar boven. ‘Maar dan liet Welling je de barprijs betalen, dus dat gebeurde alleen in hoge nood.’ Schierbeek: ‘Welling was een zuinigerd, vreselijk. Een vreemde vogel, geen aardige man. Maar we kwamen toch. Misschien waren we al lazarus genoeg, vooral na de bestuursvergaderingen van De Bezige Bij.’
Zo werd Welling de trotse gastheer van de Vijftigers. Alleen Remco Campert kwam er toen niet. Campert woonde in die jaren rond 1960 grotendeels buiten Amsterdam: in Laren, Antwerpen of Parijs. Campert licht toe: ‘Bovendien was Gerrit daarboven met mijn ex gaan wonen. Daarvóór kwam ik wel eens in het café, met Geert Lubberhuizen of een van de dichters.’ En anders daarna wel.
H.B.G. Welling had een hekel aan dronken mensen. Maar dronken kunstenaars, dat vond hij een eerbewijs. Tegen Bas Lubberhuizen vertelde hij later, rond de overname van het café, met smaak hoe Remco Campert wel eens dronken was geworden in zijn café.
Er was nóg een man die glazen kon breken bij Welling. Dat was George Scager, cellist in het Concertgebouworkest. Scager was al vaste klant bij Truusje Dijken, in 1953. ‘Een heel aardige, excentrieke, eerlijke man,’ noemt ze hem.
‘We hadden een cellist,’ zo steekt altviolist Brian Pollard van wal, ‘die heette George Scager. Een echte free spirit was hij.’ Ook Pollard kwam al in 1953 in het café, fris uit Engeland, na zijn allereerste repetitie met het Concertgebouworkest. Gastdirigent Colin Davis troonde hem die keer mee. Natuurlijk zat Scager er al. ‘Of hij stond op de tafel en declameerde dan uit zijn hoofd. Dat deed hij vaak, soms uren lang.’ Scager was een geboren acteur, die hele frasen Goethe en Shakespeare uit het hoofd kende. ‘Als hij vertelde dat hij een kilo aardappelen had gekocht, werd dat al een performance: “Ik heb een kilooo ááááárdappelen gekocht!”’ Hoe Welling op die herrie reageerde? ‘Die vond het geweldig. Hij zat zich rot te genieten.’
Er was wel een keerzijde. Gerrit Kouwenaar: ‘Scager was onmogelijk. Hij kwam zich na afloop van het concert, in zijn rok, volgieten. Zat hij te zwetsen, met die kraaiende-hanenstem.’ Hij zocht graag ruzie, vertelt Truusje Dijken. ‘Dan zei hij: “Welling, het wordt hier weer reuze naar.”’
Theaterregisseur en musicus Lodewijk de Boer was Scagers maatje in het Concertgebouworkest: twee dwarse geesten. ‘Scager was een overtuigde loner,’ vertelt de Boer, ‘maar op latere leeftijd trouwde hij met een vrouw die hem in Welling had versierd.’ Dat werd geen succes. ‘Ergens in de jaren zeventig is hij naar een vriend toegegaan die boven in een flat woonde. Terwijl deze koffie aan het zetten was, liet Scager zich van het balkon glijden.’
Opgewarmde koffie en petroleumstank
Het café was rond 1955 een ‘verlengstuk van het orkestwezen’ geworden, zoals Brian Pollard het uitdrukt. In de gang stonden nagenoeg permanent koffers met instrumenten. ‘Het waren vooral de jonge orkestleden, de vrije geesten, die van het concert kwamen afkicken in Welling,’ legt Lodewijk de Boer uit. ‘En dirigent Bruno Maderna namen we mee, want dat was een heel democratische man die zich in de pauzes niet in de stemkamer terugtrok, maar bij ons kwam staan.’ En vrouwelijke orkestleden? ‘Nee, daar hadden we niks mee, die kwamen ook niet in het café. Ik heb sowieso uit die tijd helemaal geen herinneringen aan vrouwen in Welling.’
In de prestigieuze, liberale Duitse krant de Frankfurter Zeitung verscheen op 2 april 1959 een artikel onder de kop Kleines Café in Amsterdam. De auteur, Albert Schulze Vellinghausen, heeft nogal wat ruimte gekregen om dit café, dat hij nergens bij naam noemt, in quasiliteraire beelden te vangen. Hij begint met die mausfarben graue Persianerkatze, die vanaf een hoge kast in een van de elegante rorocozitjes springt. Het meubilair verleent de kroeg het aanzien van een gezellige privésalon, zo vervolgt hij. Er hangt ook een groot affiche, met kastelen aan de Loire.
Met dit beeld van een klassieke Franse literaire salon verleent de auteur de juiste achtergrond voor een middernachtelijke, in jenever gedrenkte discussie die er op dat moment woedt: over de gegadigden voor een hoofdstedelijke avantgarde-lyriekprijs. Uit het strijdgewoel komen de namen van Schierbeek, Kouwenaar en Lucebert te voorschijn, de rest kan hij niet verstaan. Zijn conclusie: in een tijd dat de espressobar met zijn industriële vormgeving de Duitse steden verziekt, toont dit Amsterdamse café aan dat de Parnassus van de echte kunsten een verhouding heeft met het oude pluche.
Voor H.B.G. Welling vormde dit artikel een bekroning op zijn werk. Hij noemt het, vol trots, in die terugblik in de Wijkkrant, waarvoor hij in 1978 werd geïnterviewd. Maar in wat voor literaire salon kwamen die dichters en musici tussen pakweg 1953 en 1960 nu echt terecht? Campert: ‘In een bedompte, volgeladen tent. Er werd nog met kolen gestookt.’ Truusje Dijken: ‘In de keuken had hij altijd een petroleumpitje met een pot koffie erop, vreselijk vieze, opgewarmde koffie. Daarnaar stonk het hele café.’ Pollard: ‘De koffie was beroerd. Maar je kon een schoteltje Kips-leverworst krijgen.’ Kouwenaar: ‘In die tijd was de petroleum nog ongezuiverd, dat gaf een enorme stank.’
Van de rekwisieten in het café verdient, naast het aquarium dat toen ook al op de meest onpraktische plek stond, namelijk achter de bar, het kombofje speciale aandacht. Het wat? Van Dale verwoordt het zo: Een kombof is een hokje waarin allerlei ruw keukenwerk wordt verricht, maar ook: een klein afgeschoten gedeelte van een vertrek.
Zo’n ruimte bezat het café toen Welling het overnam. Gerrit Kouwenaar kan het nog beschrijven: ‘Er stond een muurtje in het café, niet tot aan het plafond maar tot halverwege.’ Dat wandje liep van raam naar buffet en scheidde het café in een kleiner deel, met als toegang de deur die precies op de straathoek zit, en een groter deel met de deur op de J.W. Brouwersstraat. Naar Engels model was op deze wijze een zit- en een kleinere staruimte gevormd. En dat kleine hokje heette het kombofje. Daar stonden een paar barkrukken. De schillenboer en de groenteboer kwamen er hun neutje halen, vertelt Kouwenaar.
Maar Wellings kombofje had meer functies. Truusje Dijken verhaalt van mensen die er stiekem een borreltje kwamen halen. Of een fles. Bert Schierbeek noemt het kombofje een geheimzinnig hokje. ‘Daar knijpt Welling in je kont, dacht ik dan.’ Welling zelf betitelde het inderdaad als het ‘kietelhoekje’. Maar dat deed hij pas in 1978 in dat Wijkkrant-interview. Hij voegde eraan toe dat de drank er twee cent goedkoper was dan in het zitcafé.
Eind jaren vijftig kwam er echter een ‘etterige man van de drankenwet’ langs, aldus Kouwenaar, die een wetje had gevonden waaruit bleek dat het hokje als chambre séparée gold, en daarvoor moest het meer vierkante meters hebben dan het had. Ambtelijke logica. Tot verdriet van Kouwenaar en van Welling werd het muurtje gesloopt. Toen het kombofje weg was, kwam er ruimte voor een ander interieuronderdeel: de televisie. Die kreeg een culturele functie. De tvmaar w ging alleen aan wanneer er iets bijzonders op was. Kouwenaar: ‘Zoals het televisiespel Het kind der tienduizenden van Schierbeek,’ in 1959 grensverleggend drama. ‘Je moest dan van Welling echt stil zijn.’
Achter het glazen scherm
Wie was die H.B.G. Welling zelf nu eigenlijk? ‘Een soort monument,’ aldus Schierbeek. ‘Hij had iets heerachtigs,’ zegt Campert. ‘Hij leek veel ouder dan hij was,’ meent Kouwenaar. ‘Met dat trage, schuifelende tempo en dat eeuwige sigaartje in zijn mondhoek.’ Maar wie wás hij? De Boer: ‘Welling was de vleesgeworden glimlach’.
Omtrekkende bewegingen. Misschien brengen een paar details het antwoord dichterbij. Violist Brian Pollard: ‘Op mij maakte hij een heel betrouwbare indruk. Ik hoefde bijvoorbeeld slechts één keer per week af te rekenen, altijd 120 gulden. Dat vond ik weinig, want Welling was mijn tweede huis. Inderdaad, ik moest telkens hetzelfde bedrag betalen. Is dat raar?’
Waarover sprak men met Welling? Pollard: ‘Niet over cultuur. Over politiek al helemaal niet. Gewoon over koetjes en kalfjes, eigenlijk.’ Het was niet te achterhalen waar Welling stond en wat hij dacht. ‘Hij was een vis, hij zwom overal tussendoor.’
Hendricus Bernardus Gradus Welling behandelde Truusje en Froukje als ‘gelijken’ en ‘niet als personeel’. vertelt Truusje Dijken. Maar haar relaas wordt tijdens het gesprek steeds baloriger. ‘Achteraf gezien was het allemaal zo geraffineerd. Msaar ik was zo naïef, ik kwam uit Groningen. Welling en Froukje spraken met hun ogen, hè.’
Ze doelt in eerste instantie op ‘de streepjes’ die achter de rug van de klant op diens rekening werden bijgeschreven. ‘Te veel streepjes. Ik zag de tekens die ze elkaar gaven: heb jij het al gedaan of doe ik het?’ Maar hun tekens gingen niet alleen over die streepjes.’ ‘Al lieten ze nooit wat merken. Dan gingen ze met zijn tweeën op vakantie, niemand wist waarheen.’ Niemand, ook mevrouw Welling niet. Want er was een mevrouw Welling. Boven, op eenhoog, met hun twee dochters. Mevrouw Welling moet rond 1957 zijn vertrokken, want Gerrit Kouwenaar heeft haar nog net meegemaakt. De beide dochters gingen tezelfdertijd het huis uit. Kouwenaar: ‘Ik vond de situatie een beetje giechelig. Man en vrouw waren niet on speaking terms, hoewel ze samen in dat gedoetje boven woonden. Ik moest altijd alles dubbel vertellen, want de een gaf nooit iets door aan de ander.’ Toch heeft hij goede herinneringen aan zijn eerste echte woning. Hij deed boven het café inspiratie op. ‘In dat huis heb ik mijn bundel De stem op de 3e etage geschreven.’ Enkele versregels:
Soms / snachts / ontwakend / drukt
de huishuur zwaarder
dan het steen op mijn borst.
Kouwenaar: ‘Wij kwamen de huur meestal beneden betalen en dan kregen we een consumptie aangeboden.’ Wat, een rondje van Welling? ‘Ja hoor. En op zondag was alles dicht, zelfs op het Leidseplein, en dan kwam Welling ons wel eens roepen of we een glaasje wilde drinken. Froukje zei dan tegen hem: “Je hebt toch nog een lekkere fles wijn, Henk.” Vooral Froukje gaf ons in het café wel eens wat te drinken, achter zijn rug om. “Gerrit, moet je nog een pilsie?”’
Maar het moest wel ergens vandaan komen. Achter het glazen scherm, dat vóór de tap op het buffet stond en het tapgebeuren dankzij ribbeltjesglas aan het gezicht onttrok, werd in een melkkoker jenever met water vermengd. Dat weet dochter Netty van haar moeder. Vader Henk gooide de aangelengde drank vervolgens boven terug in de jeneverflessen. Dit procédé was zo geperfectioneerd dat het zelfs onderhuurder Kouwenaar is ontgaan.
Buurtbewoner en journalist Jan Heinemans zette zijn entree in het Welling van rond 1970 later op papier:
‘Wanneer je dan zo rond het voormiddaguur het café binnenstapte, keek de oude heer Welling doorgaans pas laat en vrijwel altijd enigszins verstoord op. Wat nu weer, toch geen klant mag ik hopen?, zo scheen hij te denken en ook Froukje keek de onverwachte gast aan met een gezicht of haar zojuist een oneerbaar voorstel was gedaan.’ Wie doorzette moest geduld hebben. ‘“Tappen kunnen we altijd nog en misschien gaat hij wel weer weg,” leek de gedachte te zijn die het tweetal op die sofa door het hoofd speelde.’
Die versleten sofa stond bij de wc’s, onder een kastje met boeken als Sil de strandjutter. Daar kon je een semi-permanent stilleven gadeslaan, bestaande uit Welling, met bolknak en Telegraaf, en Froukje, doorgaans met breiwerkje. Heinemans concludeert dat ze het café eigenlijk als de salon van hun woning beschouwden.
Welling en Froukje hadden het rijk inmiddels alleen. Truusje Dijken was na een ‘verschrikkelijke knokpartij’ in het café naar Groningen teruggevlucht. Er zou geen ander personeel meer bijkomen. Maar, aldus Heinemans, ‘dat er af en toe gasten kwamen, konden zij ook niet tegenhouden’. Hij noemt Welling kroegbaas tegen wil en dank. De uitsmijter van deze passage, in een brief die hij aan Bas Lubberhuizen schreef: En toch bleven de gasten komen.
Waarom bleven de gasten toch komen?
Na H.B.G.’s vroege, geslaagde missie om zijn café nieuw elan te geven, moet alle fut er rond 1970 uit zijn weggesijpeld. Waarom bleven de gasten dan toch komen? Omdat de locatie ideaal was, zoals Heinemans suggereert? Omdat het er naar een eerlijk café rook: gelucht werd er zelden? Vanwege het plezierige rommelmarkt-ameublement, ook al zat geen stoel en bank lekker? Of misschien vanwege de cafébaas en zijn Froukje?
Dat laatste lijkt sterk. Noctuaan Piet Hein Gerver verwoordt de mening van velen: ‘Welling was niet aardig tegen mensen. Ook niet tegen Froukje. Altijd maar mopperen.’ En Froukje? ‘Wij vonden haar een truttige tante. Ze had een knoetje of zo en deed een beetje slaafs tegen Welling.’ Welling en Froukje zijn op een gegeven moment getrouwd. Ook dat ging besmuikt.
De studenten die in het café kwamen, bleven er na hun afstuderen komen. Hans Spoelstra, eind jaren zestig student en later CDA-politicus en organisatiedeskundige, was een van hen. ‘Welling was een vluchthaven. Het was toen wel een ouwelullencafé. De heer Welling liep op pantoffels. Er lagen wollen kleedjes op de tafeltjes. En meestal was het zo rustig dat je je afvroeg: hoe kan dit café bestaan?’
Voor enige omzet zorgde het publiek van het Concertgebouw, dat zich niet meer te chic vond voor Welling, omdat hun toonkunstenaars daar kwamen. Er kwamen ook schrijvers en journalisten bij. De redactie van Story koos de knusse huiskamer Welling voor de doopplechtigheid van haar blad.
‘Hét’ gebeurde niet in Welling, zegt Hans Spoelstra. Misschien ligt hierin wel de sleutel tot het geheim van het café. Provo’s trof je er niet aan. Het was een saai café, zonder actie. Maar met Kips-leverworst. En je kon er gesprekken voeren. Dan nam je de minpunten voor lief: alle barsheid, traagheid, mufheid, zuinigheid.
Ergens in de jaren zeventig heeft H.B.G. Welling de petroleumlampen laten ombouwen tot elektrische lampen. Het café had nog steeds geen bar met barkrukken, want dat vond de uitbater onfatsoenlijk. Tegen het aloude buffet stonden tafeltjes. Hoe mild moet Welling wel niet gestemd zijn geweest, toen hij de twee barkrukken, die ooit in het kombofje stonden, uit de kelder liet halen om zijn café mét barkrukken te laten filmen? Het is te zien in het eerste deel van Alle dagen feest, het vierluik dat Matthijs van Heyningen in 1976 produceerde.
In de van kunstenaars, drank en jeugdig elan spattende speelfilm komt Peter Faber alias Wessel Franken twee keer in het café terecht, dat onmiddellijk te herkennen is als Welling. De eerste keer probeert hij een poesje te slijten aan de uitbater, gespeeld door Wim van den Brink. De tweede keer komt hij in de wc condooms trekken, en blijft aan de bar hangen met de uitbaatster, vertolkt door Elsa Lioni. Aan het einde van de scène neuriën, of beter tetteren ze samen ‘La vie en rose’.
Nee, dat toilet met condoomapparaat is niet in Welling opgenomen. De rest van de scène wel, vertelt de toenmalige productieleider Cees Groenewegen. Hoe heeft hij H.B.G. zover gekregen zijn café voor zoiets verstorends als een speelfilm ter beschikking te stellen? ‘Ik heb van tevoren vijfhonderd gulden cash op tafel gelegd en gezegd, meneer Welling, als u wakker wordt is er niks gebeurd.’ Het was een gigantisch bedrag voor twee kleine scènes in een low lowbudgetfilm. ‘Regisseur Ate de Jong wilde per se dat café, vanwege de sfeer van Remco Campert, de auteur van het te verfilmen eerste deel van Alle dagen feest.’ Welling vond het goed omdat het om Campert ging. Maar hij wilde wel geld zien.’
Ate de Jong: ‘Het café had iets Parijsachtigs, precies de juiste sfeer. Ik kende het al, het had enkel klanten die de nukkigheid door de tijd heen waren gaan waarderen.’ Ook Peter Faber kende het café, want hij heeft er pal naast gewoond. Faber: ‘Ik zal nooit die ene vis vergeten waarmee een van de klanten was komen aanzetten. Het was geen aquariumvis, maar een soort minisnoek. Die was even eigenzinnig als Welling zelf. Hij stopte dat beest in zijn aquarium. Die was niet dood te krijgen, die vis heeft heel lang geleefd.’
Uit het café was het meeste andere leven rond 1975 weggeëbd. Welling zette slechts nog een vat in de week om. Maar de zover mannen van Heineken zouden weten dat hij een heer was en bleef. De bierleveranciers kregen geen sleutel van het café, wat al bijzonder was. Daarbij liet H.B.G. ze elke week nog eens lang wachten, voordat hij de tijd rijp achtte naar beneden te sjokken en open te doen. Voor dat ene vat. Bas Lubberhuizen was er getuige van, in de tijd rond de overdracht van Café Welling aan hem. Hij hoorde de verwensingen aan die de leveranciers uitten in de richting van het open raam boven het café, waarachter ze ‘die ouwe lul’ vermoedden.
Op 2 mei 1978 werd de verkoopakte getekend die Bas Lubberhuizen tot eigenaar van Welling maakte – toen nog met compagnon Dirk Koger. Daaraan was een lange rituele dans voorafgegaan, waarbij H.B.G. Welling, en vooral zijn Froukje, telkens weer dwars lagen. Totdat op een goede dag, aldus Bert Schierbeek, vader Geert Lubberhuizen De Bezige Bij kwam binnenlopen, en zei: ‘Ik heb een café gekocht!’ Mét en voor Bas.
De lessen van H.B.G.
Bas Lubberhuizen, in 1978 amper dertig, had in zijn jeugdige overmoed niet op de kleine lettertjes van het contract gelet. Daar stond dat de Wellings voor onbepaalde tijd in hun woning boven het café konden blijven. H.B.G. kon ‘zijn’ café niet loslaten. En de nieuwe situatie vrat hem op. Op alles had hij aanmerkingen: wat een fouten, wat een rommel, zo kon het niet doorgaan.
Maar Welling gaf Bas ook goede raad. Zijn belangrijkste les, die nog uit zijn jonge jaren moet stammen, toen hij in de Arnhemse slijterij/tapperij van zijn ouders moest werken, was hoe je mensen aan meer drank kreeg. Dan wees hij Bas op een stel met lege glazen voor zich. Werd daar niet een beetje gekucht? Erop af! ‘U wilde wat bestellen?’ Les twee van Welling was: geef nooit een drankje cadeau.
Enkele maanden nadien is Hendricus Bernardus Gradus overleden. Aan een maagbloeding of aan het leven. Froukje vertrouwde Bas toe dat zij nu ook dood wilde. Binnen een jaar was het zover. Een jaar waarin ze amper at en des te meer sherry dronk.
Het glazen scherm voor de tap verdween en de Kips-leverworst ook, alsmede de zalmroze kleedjes op de tafels. Verder veranderde er niets aan Wellings rekwisieten. Tafels, stoelen en lampenkapjes zouden meegaan totdat ze echt op waren, om dan stiekem te worden vervangen door identieke exemplaren. En ook wat er niet was, bleef weg: muziek.
Dit is een sterk ingekorte, door de auteur bewerkte versie van haar gelijknamige verhaal in het boekje Gezelligheid is niet modern: 25 jaar na Welling (2003). De gesprekken met Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Truusje Dijken en Wellings dochters maakte Bas Lubberhuizen in 1988. De andere interviews maakte Annemieke Hendriks in 2002 en 2003. In deze nieuwe versie worden niet alle geïnterviewden niet meer opgevoerd.